De bel en ik
Ik zit, en de stilte is voelbaar, even zijn mijn gedachten stil en voel ik hoe mijn ontspannen ogen, die zich richten op de bel, zonder er echt naar te kijken, anders gaan “zien”. Ook mijn lichaam, eerst nog zeurend van de pijn, smelt samen met het kussen, de vloer, en er is geen lichaam. De grenzen van “mij” gaan over in het “zijn”, het “ervaren” van een moeilijk te omschrijven onmetelijkheid.
Ik ben de anderen die zitten, gewaar, en ben hun dankbaar dat ze deze heilige stilte voelbaar maken en met mij kristalliseren. De gedachten, die komen, blijven braaf op afstand, ik neem ze ergens wel waar, maar ze zijn gedempt, door de diepe, grenzeloze, ruimtelijke stilte, waarin ik helemaal in op mag gaan. En waar ik in wil blijven, en ja hoor, daar is het weer, het willen, vasthouden, keuren en hechten aan. Terug naar de stilte, opgaan, loslaten.
De bel schijnt te galmen zonder uitgenodigd te worden door mij. Een geluidloze klank, die diep in de kosmos reikt. Deze bel is deel van mij, van de sterren en voorbij alle voorkeur, afkeur van goed, slecht, mooi of lelijk.
Geen komen en geen gaan, geen voor, geen na, want ik ben de boom en mijn vader is mij. Geen dood: daar, ik voel jou nog steeds, je leeft in mij voort, je liefde voor schoonheid in alles wat is. Zoals de boom die mij voedt door zijn aanwezigheid; het kunstwerk van paddenstoelen, dat voort groeit uit zijn voeten en mij laat stralen van vrede.
In de winterse bossen, bezaaid met miljoenen “gestorven" bladeren, ben ik getuige van het sierlijke einde van een blad, de laatste gracieuze dans, langzaam neerdwarrelend en zo elegant het einde tegemoet. Het einde dat geen einde is, maar een gedaantewisseling om opnieuw te beginnen als bed voor muis, eekhoorn en mol. En niet betreurt wordt omdat het weet deel van het heelal te zijn, niet afgesneden, zoals de hunkerende mens.
Daar in die zon doorschenen bossen, met fonkelend mos en edelstenen van fungi, waar een nieuwe boom door het rottende hout groeit en de bodem bedekt is met verval, daar is mijn kerk, mijn tempel, mijn moskee.
Vredig, voel ik mijn dankbaarheid te leven, dit te mogen zien, me er mee te verbinden en in op te gaan. En ook mijn verdriet en pijn, die soms zwaar op mijn gehavend lichaam drukken, mogen hier zijn, de ongezongen liederen van tranen krijgen lucht. Een vredig, warm thuiskomen breidt zich langzaam in me uit en ook thuis is deze serene verstilling nog voelbaar.
Geen uitleg nodig, geen moeilijke gedachten-constructen van de mens, kan dit aan, deze oorverdovende glorie van moeder natuur. Weg, alle politiek, religie, commercie, ongelijkheid, discriminatie, afgunst, oordeel en wat voor mensen-waan ook.
Ik leg mij neer in het bed van mos en blad, mijn ogen zo wijd als het blauw in het firmament, mijn oren worden meegevoerd door het ruisen van de boomtoppen.
Hoor daar glijdt zuster buizerd door het hemelblauw!
Omarmd door de kosmos slaap ik onder de sterren.